Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0351

Datum uitspraak2006-12-15
Datum gepubliceerd2007-03-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04 / 2053 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toepassing rechtspraak Centrale Raad van Beroep met LIN nr AZ3525


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 04 / 2053 ZW Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [eiser], wonende te Maastricht, eiser, tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Heerlen), gevestigd te Amsterdam, verweerder. Datum bestreden besluit: 10 november 2004 Kenmerk: B&B 159.038.10 EO Geen behandeling ter zitting 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 10 november 2004 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 29 september 2004 tegen verweerders brief van 22 september 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen voornoemd besluit is namens eiser op 7 december 2004 beroep ingesteld door mr. M.M.A. Straatman-Selij, advocaat te Maastricht. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift d.d. 22 december 2004. 2. Overwegingen Bij brief van 9 juni 2004 heeft verweerder eiser meegedeeld dat eiser naar verweerders mening niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt tot het verrichten van eisers arbeid. Eiser heeft daarom met ingang van 14 juni 2004 geen recht (meer) op ziekengeld. Bij brief van 22 september 2004 heeft verweerder eiser meegedeeld dat eiser naar verweerders mening niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt tot het verrichten van eisers arbeid. Eiser heeft daarom met ingang van 14 juni 2004 geen recht (meer) op ziekengeld. Onder aan deze brief heeft verweerder de bezwaarclausule vermeld. Door eiser is bij brief van 29 september 2004 bezwaar gemaakt. Bij brief van 11 oktober 2004 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat eisers bezwaarschrift niet aan alle wettelijke eisen voldoet omdat niet is omschreven tegen welk besluit het is gericht. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen vier weken na dagtekening van deze brief te herstellen. Bij brief van 4 november 2004 heeft mr. M.M.A. Straatman, die zich bij brief van 25 oktober 2004 als gemachtigde van eiser heeft gesteld, laten weten dat het bezwaarschrift van 29 september 2004 gericht is tegen de beslissing van 22 september 2004. Eiser en zijn gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op het bezwaar te worden gehoord. Zij hebben daarvan geen gebruik gemaakt. Verweerder heeft bij het bestreden besluit voormeld bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft verweerder, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, het standpunt ten grondslag gelegd, dat de brief van 22 september 2004 geen appelabel besluit is in de zin van de Awb. De inhoud van het besluit van 22 september 2004 komt exact overeen met verweerders beslissing van 9 juni 2004, zodat het besluit van 22 september 2004 niet beschouwd kan worden als te zijn gericht op enig ander rechtsgevolg dan reeds was beoogd met het besluit van 9 juni 2004, waartegen geen bezwaar werd ingesteld. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd dat eiser nimmer het besluit van 9 juni 2004 heeft ontvangen en daartegen dan ook geen bezwaar heeft kunnen maken. In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat eiser na afloop van het spreekuur van de verzekeringsarts op 7 juni 2004 door middel van het door de verzekeringsarts ingevulde formulier ‘Hersteldverklaring door de verzekeringsarts’ is geïnformeerd over het standpunt van de verzekeringsarts dat eiser met ingang van 14 juni 2004 volledig geschikt te achten was voor zijn eigen werk bij zijn eigen werkgever. Voorts is in dit formulier vermeld dat eiser op korte termijn per post een officiële beslissingsbrief zou ontvangen waarin onder andere de mogelijkheid tot het instellen van bezwaar staat beschreven. De beslissing van 9 juni 2004 is eiser op de reguliere wijze per post gezonden en is rechtens onaantastbaar geworden, nu daartegen geen bezwaar is gemaakt. Mocht eiser de beslissing van 9 juni 2004 niet hebben ontvangen, dan had eiser in een veel eerder stadium met verweerder contact op dienen te nemen. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Centraal staat de vraag of verweerder terecht en op goede gronden de brief van 22 september 2004 niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb heeft aangemerkt. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking aan de belanghebbende tot wie het is gericht. De Centrale Raad van Beroep (hierna Raad) heeft in zijn jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat, in geval van toezending van een besluit, voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) dient vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt (zie ondermeer Centrale Raad van Beroep van 12 oktober 2004, gepubliceerd in RSV 2005/19). In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het besluit van 9 juni 2004 daadwerkelijk door eiser is ontvangen. Namens eiser is in het beroepschrift aangegeven dat eiser bovengenoemd besluit nimmer heeft ontvangen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om de betwisting door eiser van de ontvangst van meergenoemd besluit als onvoldoende geloofwaardig te bestempelen. In een situatie als de onderhavige komt het risico van het niet kunnen aantonen dat het betreffende stuk daadwerkelijk is ontvangen voor rekening en risico van degene die dat stuk niet aangetekend of met bewijs van ontvangst heeft verzonden, in dit geval verweerder (vgl. Centrale Raad van Beroep, 17 november 2006, LJN: AZ3525). Uit het vorenoverwogene volgt dat het besluit van 9 juni 2004 niet op de juiste wijze aan eiser is bekendgemaakt, zoals voorgeschreven in artikel 3:41 van de Awb, zodat de bezwaartermijn niet op 10 juni 2004 is aangevangen. Eerst op 23 september 2004, een dag nadat het schrijven van 22 september 2004 is gezonden, is de wettelijke termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb aangevangen. Het bezwaarschrift van 29 september 2004, door het verweerder ontvangen op 1 oktober 2004, is dan ook tijdig ingediend. Het voorgaande betekent dat het verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard zodat het beroep gegrond dient te worden verklaard. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake één punt met een waarde van € 322,-- toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve € 322,--. Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. Op grond van de artikelen 8:54, 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep kennelijk gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser; 3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen –UWV Heerlen–; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 322,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen –UWV Heerlen– aan de griffier van de rechtbank Maastricht. Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van mr. H. Fokke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2006 door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. H. Fokke w.g. A.G.M. Jansberg Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden:15 december 2006 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel van verzet open bij de rechtbank Maastricht. De termijn voor het doen van verzet bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij indiening van het verzetschrift kan de indiener vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.